NLFR

Rhodococcus equi bij veulens en opfok

Rhodococcus equi

De essentie

Rhodococcus equi komt vooral voor bij veulens van één tot zes maanden leeftijd en geeft aanleiding tot een pneumonie (etterige neusvloei, hoest, koorts, …). Typisch voor R. equi zijn de abcessen die in de longen gevormd worden. Deze kunnen meestal door middel van RX en/of echografie in beeld gebracht worden. Naast het ademhalingsstelsel kunnen ook andere orgaanstelsels betrokken zijn spijsverteringsstelsel, abcesvorming in het abdomen, gewrichten, lymfevaten, ogen, centraal zenuwstelsel). Bacteriologisch onderzoek van of PCR op tracheaal slijm is aangewezen om een definitieve diagnose te kunnen stellen, maar er dient rekening mee gehouden te worden dat een negatieve kweek een R. equi infectie niet uitsluit. Omdat de ziekte snel kan verergeren en bacteriële kweek tijd vergt, dient in die gevallen met sterk verdachte symptomen van R. equi, de behandeling reeds gestart te worden. Indien de kweek duidelijk wijst op een andere kiem dan R. equi (bv. bronchopneumonie door Streptococcus equi subsp. zooepidemicus), dient de behandeling aangepast te worden. Bij een positieve kweek of aanhoudende symptomen met een sterk vermoeden van R. equi dient de behandeling aangehouden te worden.

Als bron van infectie voor veulens fungeert voornamelijk stof en mest dat virulente R. equi kiemen bevat. Veel paarden op een stoffige kleine weide/paddock zonder gras kan predisponeren tot infectie. Ook virale of parasitaire (Parascaris equorum, Strongyloides westeri) infecties kunnen het ontstaan van symptomen in de hand werken. Merries kunnen drager zijn van de bacterie in het spijsverteringsstelsel en overdracht is aldus mogelijk via contact met gecontamineerde mest. De ziekte komt vaak endemisch voor.

PREVENTIE EN BEHANDELING

1. Preventie:

  • Het belang van management maatregelen ter preventie van rhodococcose werd tot nog toe weinig bestudeerd. Toch is het sterk aangewezen volgende aanbevelingen in acht te nemen:
    • vermijden van stoffige, overbevolkte weides/paddocks met opstapeling van mest;
    • afzondering van veulens met rhodococcose van andere veulens en van drachtige merries, om spreiding van de infectie te vermijden;
    • ontworming om infestaties met Parascaris equorum en Strongyloides westeri te voorkomen.
  • Preventief antibacterieel gebruik bij neonati kan geen infectie met R. equi voorkomen en werkt antibacteriële resistentie in de hand. Vroegtijdig opsporen van veulens met R. equi infectie gevolgd door isolatie en snelle behandeling voorkomt de kans op besmetting van de omgeving. Nog niet aangetaste veulens dienen opgevolgd te worden, bijvoorbeeld door middel van meting van de lichaamstemperatuur, telling van witte bloedcellen, serum amyloid A, fibrinogeen, echografie van de longen.

2. Lokale behandeling:

  • -

3. Systemische behandeling:

  • Systemische behandeling van aangetaste dieren met antibacteriële middelen is noodzakelijk, niet alleen om de infectiedruk in de omgeving onder controle te houden, maar ook omwille van het levensbedreigende karakter van de aandoening. Behandeling is vooral in het beginstadium effectief en dient te gebeuren met antibacteriële middelen die intracellulair werken. De behandeling dient aangehouden te worden tot de dieren klinisch hersteld zijn (minimum een 4-tal weken).

Keuze van het antibioticum

INDELING OP BASIS VAN WETENSCHAPPELIJK CRITERIA.

Belangrijke nota: het gebruik van niet-vergunde middelen is onderhevig aan de cascaderegelgeving
1ste keuze
macrolide + rifamycine (combinatie niet vergund) 1
2de keuze
Er zijn geen 2de keuze middelen.
.
3de keuze
Er zijn geen 3de keuze middelen.
.
Voetnoten

1: Andere macroliden dan erythromycine kunnen alleen toegediend worden aan veulens die zijn uitgesloten voor humane consumptie.

+ Resistentie

Conventioneel wordt in de literatuur een combinatiebehandeling van een macrolide (erythromycine, clarithromycine of azithromycine) met rifampicine aanbevolen. Hierbij wordt de laatste jaren het macrolide erythromycine vaak vervangen door de nieuwere macroliden azithromycine of clarithromycine, vanwege hun gunstige farmacokinetische eigenschappen. Azithromycine en clarithromycine zijn echter breedspectrum macroliden, die behoren tot de kritisch belangrijkste antibiotica voor de humane geneeskunde. In de diergeneeskunde moeten deze molecules dus met grote terughoudendheid en enkel op strikte indicatie worden voorgeschreven. Een gedegen onderzoek is essentieel en bacteriologisch onderzoek sterk aangewezen (zie hoger).

De combinatie van een macrolide met rifampicine is gebaseerd op de synergistische werking en het minder snel optreden van resistentie bij combinatietherapie in vergelijking met monotherapie.

Behandeling van het veulen met macroliden kan aanleiding geven tot diarree, hoewel deze meestal mild en zelflimiterend is. Het gebruik van erythromycine kan, vnl. bij hoge omgevingstemperatuur, aanleiding geven tot hyperthermie. De merrie van het veulen dat behandeld wordt, kan soms een fatale enterocolitis ontwikkelen. Om dit zo veel mogelijk te vermijden dient de mest van het veulen frequent verwijderd te worden en dient erop gelet te worden dat de merrie geen restanten van de antibiotica van het veulen kan opnemen (bv. restanten rond de mond, op de huid, …).

Hoewel de meerderheid van de Rhodococcus equi stammen gevoelig zijn aan macroliden, werd resistentie beschreven. Doxycycline of de combinatie van trimethoprim + sulfonamide zijn alternatieve behandelingsopties bij veulens geïnfecteerd met macrolide-resistente isolaten of bij veulens met ernstige nevenreacties ten gevolge van behandeling met macroliden. Tot nog toe zijn echter weinig literatuurgegevens beschikbaar met betrekking tot behandeling van Rhodococcus equi infecties met deze actieve substanties.

+ Staalname en diagnostiek

Diagnose kan gesteld worden op basis van radiologie en/of echografie. Radiologische en echografische bevindingen van abcessen zijn echter niet pathognomisch en een vermoeding van een Rhodococcus equi infectie wordt best bevestigd door het aantonen van de kiem.

Voor het aantonen van de kiem wordt het bij veulens met ademhalingsstoornissen aangeraden om tracheobronchiaal aspiraat te verzamelen. Hierop wordt bacteriologisch en cytologisch onderzoek uitgevoerd. Het bacteriologisch onderzoek kan vals negatieve resultaten geven. Dit heeft onder meer te maken met de intracellulaire lokalisatie van de kiemen. Uitzonderlijk kan ook een vals positief resultaat voorkomen (passieve aanwezigheid van de kiem na inhalatie). Bij cytologisch onderzoek vindt men in 60% van de gevallen intracellulaire kiemen terug. Bacteriologisch onderzoek van feces is moeilijk te interpreteren daar bij gezonde dieren die jonger zijn dan 3 maand vaak R. equi geïsoleerd wordt uit de mest (vals positief). Ook vals negatieve resultaten kunnen voorkomen; bij niet alle dieren met bronchopneumonie wordt de kiem immers geïsoleerd uit de mest. PCR is een gevoeligere methode om R. equi aan te tonen.

Een op het vapA gen gebaseerde PCR kan gebruikt worden om een onderscheid te maken tussen virulente en niet virulente R. equi isolaten. PCR en qPCR kunnen ook rechtstreeks toegepast worden op stalen van verdachte dieren. Bij veulens die naast ademhalingssymptomen, wijzend op rhodococcose ook diarree vertonen, kan mest onderzocht worden. Zoals hoger vermeld, is de interpretatie van de resultaten van een mestonderzoek niet altijd eenvoudig. Vindt men hoge aantallen R. equi terug in de mest van paarden met diarree, dan is dit een sterke aanwijzing. Bij dieren met ulceratieve lymfangitis kan men de kiemen isoleren uit of aantonen met PCR in de letsels.

Bij gestorven dieren dienen de long en/of het colon, caecum + ileum en bijhorende lymfeknopen onderzocht te worden door cultuur of PCR.