NLFR

Bacteriële cystitis

E. coli, Enterococcus spp., Staphylococcus spp., Proteus spp., Pasteurella spp.

De essentie

Aandoeningen van de lagere urinewegen bij de kat (Feline Lower Urinary Tract Disease) zijn in 64% van de gevallen te wijten aan idiopathische cystitis. Slechts een minderheid (minder dan 2% in doorwijsklinieken, ongeveer 10% in eerstelijnspraktijken) van de katten met Feline Lower Urinary Tract Disease (FLUTD) vertonen bacteriële infecties van de urinewegen. Andere oorzaken van FLUTD zijn urolithiasis, urethraplugs, neoplasie, anatomische en neurologische abnormaliteiten.

Bij de aanwezigheid van klinische symptomen van FLUTD (strangurie, dysurie, hematurie, pollakisurie) dient men zich ervan te vergewissen of er een bacteriële infectie is alvorens overgegaan wordt tot antibioticatherapie. Een bacteriële cultuur en antibioticagevoeligheidstest zijn essentieel in alle gevallen.

Predisponerende factoren voor een bacteriële urineweginfectie bij katten zijn hyperthyroïdie, diabetes mellitus, urinewegkatheterisatie, urethrostomie en chronische nieraandoeningen. Bij katten met voorgenoemde predisponerende factoren zijn klinische symptomen en duidelijke afwijkingen van het urinesediment vaak afwezig.

Urinestalen worden idealiter verkregen door middel van cystocentese. Een hoog aantal bacteriën in de urine en een verhoogd aantal witte bloedcellen in het sediment wijzen op een bacteriële infectie.

Een bacteriële urineweginfectie bij de kat wordt volgens de meest recente richtlijnen niet langer behandeld dan 3 tot 5 dagen.

Een aangepaste voeding, verhoogde wateropname en het onder controle houden van het lichaamsgewicht kunnen leiden tot het minder frequent optreden en minder herval van FLUTD door idiopatische cystitis. Indien meerdere katten aanwezig zijn, is het van belang voldoende kattenbakken te voorzien. Stress en onvoldoende fysieke activiteit kunnen het ontstaan van FLUTD in de hand werken.

Keuze van het antibioticum

Systemische antibioticatherapie steeds na aantonen bacterieel agens en antibiogram.
1ste keuze
cefalexine trimethoprim + sulfonamiden amoxicilline
2de keuze
procaïne benzylpenicilline amoxicilline + clavulaanzuur
3de keuze
cefovecin enrofloxacine

+ Resistentie

Het gebruik van trimethoprim-sulfonamiden wordt ontraden bij een verwachte therapieduur langer dan één week en dit omwille van mogelijke bijwerkingen. De activiteit van trimethoprim-sulfonamiden tegen Enterococcus spp. in urine is controversieel en moet vermeden worden.

Omwille van gelijkenissen in werkingsmechanisme en -spectrum, farmacokinetiek en -dynamiek kan na parenterale toediening van penicilline G overgeschakeld worden naar orale cefalexine voor het verderzetten van de therapie.

Er zijn geen aanwijzingen dat een uitbreiding met clavulaanzuur voordelen biedt ten opzichte van het gebruik van uitsluitend amoxicilline, waarvan hoge concentraties bereikt worden in de urine, behalve bij een infectie door β-lactamase producerende kiemen.

Cefalexine en cefovecin zijn beiden niet werkzaam tegen Enterococcus spp.

Penicilline G heeft voornamelijk een Gram-positief spectrum. Bovendien is er een vrij hoge graad van verworven resistentie tegen (amino)penicillines bij Staphylococcus (pseud)intermedius isolaten. Coagulase-negatieve stafylokokken geïsoleerd bij katten met urineweginfecties in Europa blijken gevoelig te zijn aan (amino)penicillines.

Bij E. coli isolaten van katten met urineweginfecties kan verworven resistentie tegen amoxicilline en cefalexine aanwezig zijn.

Bij Proteus spp. komt verworven resistentie vaak voor. Proteus kan resistentie vertonen tegen cefalexine en amoxicilline.

Beta-lactam antibiotica (met inbegrip van penicilline G) kunnen therapeutisch aangewend worden tegenover Pasteurella spp.

Het gebruik van cefalexine, enrofloxacine, marbofloxacine en pradofloxacine bij dieren met een verminderde nierfunctie dient met voorzorg te gebeuren.

De combinatie van penicilline G met neomycine is vergund voor intramusculaire/subcutane toediening, maar werd niet behouden voor classificatie, omwille van de neveneffecten bij parenteraal gebruik (voornamelijk nefro- en ototoxiciteit).

+ Staalname en diagnostiek

Idealiter wordt een urinestaal verkregen geschikt voor aerobe cultuur en gevoeligheidstest door middel van cystocentesis. Voordeel van blaaspunctie is dat contaminatie van het monster en de blaasinhoud met endogene flora uit vagina, preputium en urethra wordt voorkomen. Wel dient de huid voorafgaand geschoren en ontsmet te worden, en de naald en spuit steriel gehanteerd om contaminatie van de urine te voorkomen. Aangezien de blaasinhoud normaal gesproken steriel is, zijn bacteriën, ook als zij in lage aantallen aanwezig zijn, klinisch relevant.

Bij het opvangen van midstream urine of urine verkregen via katheterisatie dient dit steeds vermeld te worden op het aanvraagformulier voor het laboratorium. De wijze van afname is immers essentieel voor de interpretatie van het bacteriologisch onderzoek: bacteriën moeten gekwantificeerd worden, omdat er bijna altijd contaminatie optreedt met endogene flora. De normaal in de vagina, distale urethra en preputium aanwezige bacteriën zijn dezelfde soorten die ook cystitis kunnen veroorzaken en dit bemoeilijkt de interpretatie. Bij katheterisatie bestaat overigens nadrukkelijk het risico dat er een blaasinfectie wordt geïnduceerd. Ook bij ‘midstream’ urine is kwantificatie noodzakelijk.

Urine opvangen op een swab is geen goed monster. Voor een verantwoorde interpretatie van het bacteriologisch onderzoek is een kiemtelling noodzakelijk en daarvoor is een volume van minimaal 0,5 ml nodig.

Na afname van de urine moet deze onmiddellijk gekoeld worden (max. 4°C) en zo snel mogelijk worden onderzocht. Bij het bewaren van de urine (bij kamertemperatuur) kunnen oorzakelijke bacteriën immers afsterven of contaminanten woekeren.